Toen Hij Jeruzalem voor zich zag liggen, begon Hij te huilen over het lot van de stad. Hij zei:
‘Had ook jij op deze dag maar geweten wat vrede kan brengen! Maar dat blijft voor je verborgen, ook nu. Want er zal een tijd komen dat je vijanden belegeringswerken tegen je oprichten, je omsingelen en je van alle kanten insluiten. Ze zullen je met de grond gelijk maken en je kinderen verdelgen, en ze zullen geen steen op de andere laten, omdat je de tijd van Gods ontferming niet hebt herkend.’
Hij ging naar de tempel, waar Hij de handelaars begon weg te jagen, terwijl Hij hun toevoegde:
‘Er staat geschreven:
“Mijn huis moet een huis van gebed zijn, “maar jullie hebben er een rovershol van gemaakt!’ Dagelijks gaf Hij onderricht in de tempel. De hogepriesters, de schriftgeleerden en de leiders van het volk wilden Hem uit de weg ruimen, maar ze wisten niet hoe ze dat moesten doen, want het hele volk hing aan Zijn lippen.